Op het seminarie (predikantenopleiding) werd er destijds streng gewaarschuwd voor het ‘ik ook’-pastoraat – ja, ik studeerde duidelijk ver vóór het #MeToo tijdperk. Dat je dus na ontboezemingen van een pastorant over angst en ellende en dood, niet moet proberen troost te bieden met de woorden: ‘Dat heb ik/mijn oma/mijn buurvrouw ook meegemaakt!’.
Toch is dit precies de teneur in veel groepjes vrouwen, waarin ik op feestjes en recepties vaak ongewild terecht kom. En pas nu begrijp ik die oeroude waarschuwing. Het delen en bevestigen van ervaringen (‘ik vind dat ook altijd zo eng’…) is goedbedoelde, maar verkeerd uitgevoerde solidariteit. Niet zelden gaan de vrouwen bovendien als ware calvinisten de strijd aan om de laagste positie (‘ík vind het al eng als…’): alles om de ander maar niet voor het hoofd te stoten. Een kritische vraag stellen bij de besproken ervaring wordt bestraft met sociale verbanning.
Ik ben dan vaak al bij de mannen gaan staan. Meestal is dat een verademing. De mannen op ‘mijn’ feestjes en recepties praten namelijk niet over ervaringen, maar over dingen: een tuinhek, de eetgewoontes van de Inka’s, het schoolsysteem van dochterlief. Ieder is vrij om het verhaal op de hak te nemen, of er een verhaal tegenover te stellen: bijvoorbeeld over de nieuwste RMO-tentoonstelling of over je eigen tuinhek, maar je kunt ook gewoon over een overvliegende Airbus A380 beginnen. Ondanks ongetwijfeld andere verstikkende conventies hoeft niemand zich in ‘mijn’ mannengroepje kleiner te maken omwille van de ander, en begrip voor elkaar is niet per sé het doel. Dat lijkt asociaal en onsolidair maar volgens mij is het tegendeel waar: de onderlinge solidariteit is op vrijheid gebaseerd, en op een zekere mate van competitie natuurlijk.
Ik weet in elk geval zeker dat ik van het vrouwengroepje vaak moeier wordt dan van het mannengroepje. Zouden dáárom zoveel meer vrouwen ‘opgebrand’ zijn dan mannen?